Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3391

Datum uitspraak2008-11-05
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709081/1 en 200709084/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij onderscheiden besluiten van 15 december 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) de door [appellanten sub 1] tegen zijn bij brief van 1 december 2005 gegeven reactie op hun brief van 21 november 2005, betreffende de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (hierna: de Toescheidingsovereenkomst), en tegen het uitblijven van besluiten naar aanleiding van hun brieven van 30 oktober 2005, betreffende hetzelfde onderwerp, gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

200709081/1 en 200709084/1. Datum uitspraak: 5 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraken in de zaken nrs. 06/2603, 06/2619, 06/2617, 06/2606, 06/2604 en 06/2620 en in de zaken nrs. 06/2605, 06/2616, 06/2607, 06/2611, 06/2613, 06/2610, 06/2609, 06/2608 en 06/2615 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 november 2007 in de gedingen tussen: appellanten en de minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 15 december 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) de door [appellanten sub 1] tegen zijn bij brief van 1 december 2005 gegeven reactie op hun brief van 21 november 2005, betreffende de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (hierna: de Toescheidingsovereenkomst), en tegen het uitblijven van besluiten naar aanleiding van hun brieven van 30 oktober 2005, betreffende hetzelfde onderwerp, gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij onderscheiden besluiten van 11 april 2006 heeft de minister voorts de door [appellanten sub 2] tegen het uitblijven van besluiten naar aanleiding van hun brieven van 30 oktober 2005, betreffende de Toescheidingsovereenkomst, gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij onderscheiden uitspraken van 23 november 2007, verzonden op 28 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de door [appellanten sub 1] tegen de voormelde besluiten van 15 december 2005 ongegrond verklaard, onderscheidenlijk de door [appellanten sub 2] tegen het uitblijven van besluiten van de minister op de door hen gemaakte bezwaren ingestelde beroepen niet-ontvankelijk en de door hen tegen de voormelde op deze bezwaren genomen besluiten van 11 april 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht. Tegen deze uitspraken hebben [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] (hierna tezamen: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 december 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [advocaat] te Den Haag, en [advocaat] te Hoofddorp, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.H. van den Borne, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank de zaak ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld, nu zij ter zitting te kennen heeft gegeven dat de behandeling uitsluitend de niet-ontvankelijkheid zou betreffen. 2.1.1. Dit betoog faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft onderzocht of de minister bij zijn besluiten van 15 december 2005 en 11 april 2006 de bezwaren van [appellanten] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, alsmede of de beroepen van [appellanten sub 2] tegen het uitblijven van besluiten op de door hen gemaakte bezwaren ontvankelijk waren en zij heeft haar beslissing op dat onderzoek gebaseerd. 2.2. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister hen ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens op de door hen gemaakte bezwaren te beslissen. 2.2.1. Bij brieven van 30 oktober en 21 november 2005 hebben [appellanten sub 1] de minister verzocht de onderhandelingen met de Surinaamse autoriteiten over een mogelijke beëindiging van de Toescheidingsovereenkomst te staken. De beslissing om dergelijke onderhandelingen al dan niet voort te zetten is niet op enig rechtsgevolg gericht. Derhalve houdt de brief van 1 december 2005, waarin de minister, in reactie op de brief van 21 november 2005, over de voortgang van de onderhandelingen over een mogelijke beëindiging van de Toescheidingsovereenkomst heeft bericht, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in en is het uitblijven van een reactie op de brieven van 30 oktober 2005 niet met een besluit gelijk te stellen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, aangezien de door [appellanten sub 1] gemaakte bezwaren niet tegen een besluit of een daarmee gelijk te stellen handeling zijn gericht, de minister die bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts heeft zij met juistheid overwogen dat, nu daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was, de minister [appellanten sub 1] niet hoefde te horen, alvorens dat besluit te nemen. 2.2.2. Volgens de bezwaarschriften van [appellanten sub 2] zijn hun bezwaren gericht tegen het uitblijven van besluiten naar aanleiding van op 30 oktober 2005 gedateerde brieven die zij naar de minister hebben gestuurd. Bij brieven van 15 december 2005 heeft de minister [appellanten sub 2] medegedeeld dat hij geen op 30 oktober 2005 gedateerde brieven van hen heeft ontvangen en heeft hij hen in de gelegenheid gesteld het verzuim ter zake uiterlijk op 29 december 2005 te herstellen. Nu [appellanten sub 2] niet binnen de aldus gestelde termijn op de brieven van 15 december 2005 hebben gereageerd, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts heeft zij met juistheid overwogen dat, nu daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was, de minister [appellanten sub 2] niet hoefde te horen, alvorens dat besluit te nemen. 2.2.3. Het betoog faalt. 2.3. [appellanten sub 2] voeren voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het aan de minister was om te bewijzen dat zij diens brieven van 15 december 2005 niet hebben ontvangen en deze daarin niet is geslaagd. 2.3.1. Ook dit betoog faalt. Op de brieven van 15 december 2005, die niet aangetekend zijn verzonden, is een stempel met de tekst "verzonden 16. 12. 05" geplaatst. Voorts is in de aanhef van deze brieven het juiste adres van de gemachtigde van [appellanten sub 2] vermeld. Onder deze omstandigheden heeft de minister aannemelijk gemaakt dat de brieven zijn verzonden, te meer nu [appellanten sub 2] in hun beroepschrift naar zeven van deze brieven, onder vermelding van de bijbehorende kenmerken, hebben verwezen. 2.4. [appellanten] betogen ten slotte ook tevergeefs dat de rechtbank de redelijke termijn, als bedoeld in onder meer artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft geschonden. Deze klacht kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank op de bij haar ingestelde beroepen ten onrechte heeft beslist, als zij heeft gedaan. 2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008 312-582.